4 de bal verwachten

Neem contact op

4.bal verwachten
Binderseind 1
5761 BK Gemert-Bakel
Plan je route

vanaf jouw locatie

4.    Op het Binderseind
1665
Ook niet-kaatsers moeten de bal verwachten
Jong en robuust was Christiaan Wessens. Een energieke man, maar als priester van de Duitse Orde en pastoor van Gemert kon hij zijn dadendrang lang niet altijd de ruimte geven. Van een pastoor wordt nu eenmaal een ingetogen houding verwacht. En daarom keek heer Christiaan met spijt naar de jonge mannen die op het Binderseind, vlak bij de Merckt, aan het kaatsen waren. Hij zou graag mee hebben gedaan, maar kaatsende pastoors in wapperende tabberds, dat was geen gezicht en bovenal: dat gaf geen pas.
De pastoor riep daarom zijn hondje, dat hem op zijn wandelingen altijd vergezelde, bij zich en nam plaats op de boomstam die voor het huis van Jan Thijssen lag. Naar kaatsen kijken was wél des pastoors.
Hij zat daa…

4.    Op het Binderseind
1665
Ook niet-kaatsers moeten de bal verwachten
Jong en robuust was Christiaan Wessens. Een energieke man, maar als priester van de Duitse Orde en pastoor van Gemert kon hij zijn dadendrang lang niet altijd de ruimte geven. Van een pastoor wordt nu eenmaal een ingetogen houding verwacht. En daarom keek heer Christiaan met spijt naar de jonge mannen die op het Binderseind, vlak bij de Merckt, aan het kaatsen waren. Hij zou graag mee hebben gedaan, maar kaatsende pastoors in wapperende tabberds, dat was geen gezicht en bovenal: dat gaf geen pas.
De pastoor riep daarom zijn hondje, dat hem op zijn wandelingen altijd vergezelde, bij zich en nam plaats op de boomstam die voor het huis van Jan Thijssen lag. Naar kaatsen kijken was wél des pastoors.
Hij zat daar nog maar even, toen Huibert, de zoon van Jacob Elsen, naast hem op de boomstam kwam zitten. De pastoor trok zijn wenkbrauwen op want aan alles was te zien dat Huibert dronken was. Zeer ongepast, en dat voor zo’n jonge knaap. Hij begon nog te zingen ook.
Het hondje van heer Christiaan voelde dat er iets niet in de haak was en sprong bij zijn meester op schoot. Zonder zijn gezang te onderbreken en zonder enige aankondiging sloeg Huibert met zijn platte hand het hondje van de schoot van zijn buurman. Woede en drift schoten door de pastoor heen, maar hij wist zich eerwaardig te beheersen. Hij stond op en vroeg:
    ‘Waarom slaat gij mijn hondeke?’
Met een herderlijk gebaar wilde hij daarbij zijn hand op het hoofd van Huibert leggen. Maar daar kreeg hij de kans niet toe, want in zijn dronkenmanswoede sloeg deze de pastoor hard tegen het hoofd. Diens hoed vloog een eind weg. En vervolgens greep Huibert de tabberd van de eerwaarde zo ruw vast, dat alle knopen ervan af sprongen. Het was heer Christiaan meer dan genoeg. Met een forse duw maakte hij zich los van zijn belager, die daardoor met zijn hoofd tegen de boomstam viel. De pastoor nam zijn hondje onder de arm en met zijn vrije hand de tabberd dichthoudend, wandelde hij naar huis.
De volgende morgen stond er een zielig hoopje Huibert voor de deur van de pastorie. Hij bad heer Christiaan om vergiffenis. 
Ach, deze jonge pastoor was geen haatdragend man. Na een korte weifeling maakte hij een verzoenend gebaar:
‘Ik vergeef het u, Huibert. Maar of de schout het hierbij zal laten, is maar zeer de vraag. Hij is gisteren door de kaatsers ingelicht en in de avond nog bij mij geweest.’
Huibert ging diep gebogen naar huis. Hij begreep dat ze hem zouden komen halen …
Begin juli werd de vierschaar gespannen. Vlakbij de Hameij, het ijzeren toegangshek van de kasteellaan, stond de dingbank. Schout Otto de Visschere en zijn zeven schepenen hadden reeds plaatsgenomen toen Huibert, die ruim een maand in de kerker van het kasteel gevangen had gezeten, aan hen voorgeleid werd. Terzijde zat pastoor Christiaan Wessens, en aan de straatkant stonden vele nieuwsgierige Gemertenaren te wachten op het begin van de rechtszitting. 
Natuurlijk kreeg Huibert de kans zich te verdedigen. En natuurlijk had hij ruimschoots een maand de tijd gehad om te repeteren hoe hij het allemaal zou zeggen. Hij gaf toe dat hij in een dronken bui de hond van de pastoor had geslagen. Maar de reactie van de pastoor was veel te fel en te hard geweest:
    ‘Waarom slaat gij mijn hond, gij rekel, gij hondsvot?’
Daarbij had de pastoor hem een furieuzelijke klap tegen het hoofd gegeven, waardoor Huijbert de tanden uit de mond waren gevlogen. Hij had een bloedneus en zijn hoofd was blauw en was dat tot voor enige dagen gebleven. Ja, Huibert erkent dat hij toen teruggeslagen heeft en dat er enige knopen van de tabberd van de pastoor zijn losgegaan. Maar hij zou nooit zomaar een geestelijk persoon slaan! En hij had de volgende dag de pastoor om vergeving gevraagd en ze hadden zich verzoend!
Nadat de kaatsers als getuigen aan het woord waren geweest en de lezing van de pastoor hadden bevestigd, nam de welbespraakte schout het woord:
‘Huibert, uw precieze beschrijving van het voorval strookt niet met uw eerdere uitspraak dat u zich door uw dronkenschap niets van de gebeurtenissen herinnert. En u kunt zich wel met de pastoor verzoend hebben, maar daarmee is de justitie nog niet voldaan! Daarbij gaat het hier niet alleen om de wereldlijke, maar ook om de geestelijke overheid en dan valt gij in de excommunicatie die slechts door de paus zelf kan worden geabsolveerd. Iets dergelijks is ook in Italië geobserveerd geweest en de minste straf van dien is de condemnatie op de galg. Het voorval met het hondje duidt erop dat gij met voorbedachte rade van plan was de pastoor te affronteren. Uw dronkenschap is geen excuus maar een extra reden tot straf. Gij zult dan ook aan den lijve gestraft worden. Wij zullen ons beraden over het vonnis!’

Locatie